~* Dinsdagverhaal – Ogenloos *~
Als kind had ik al een hekel aan posters en foto’s aan de muur. Hoe wist je ooit zeker dat ze niet stiekem met je meekijken? Dat piepkleine zwart van geprinte pupillen kon net zo goed de doorgang naar een spionagekamer zijn. Wie mij dan in de gaten moest houden? Geen flauw idee. Ik was een onbeduidend kind in een onbeduidend dorp. Niemand had er wat aan mij te bestuderen want het spannendste aan mijn leven was het feit dat één van mijn voortanden precies in het midden stond, zoals bij die ene acteur waar ik eigenlijk een hekel aan had.
Mijn muren waren dan ook spiegelglad in lichtgrijs. Wit was te fel, dan hield ik de gordijnen dicht om te zorgen dat er geen spatje zon het kon verhelderen tot een oogverblindende massa.
Het verbaast je vast niet dat het niet bij alleen die muren bleef.
Toen ik bij mijn ouders woonde stonden er nog foto’s op de kasten, lagen er dikke stapels fotoboeken op en onder de koffietafel. Sommigen waren nog niet klaar, anderen werden zo nu en dan opengeslagen. Dan werd ik bewonderd als baby, werd de herinnering aan een bijzonder mooie waterval aangehaald of was er een frons, een verbaasd afvragen wie die persoon op de foto ook alweer was.
Dat veranderde zodra ik het huis uit ging. Uit al haar goedbedoelde liefde gaf mijn moeder me een deel van de fotoboeken en de lijstjes mee. De boeken kwamen hun verhuisdoos nooit uit. De lijstjes stonden even op een nog lege plank in mijn boekenkast, tot ze een voor een omgedraaid werden zodat ik naar de achterkant keek. Uiteindelijk moesten ze plaats maken voor daadwerkelijke boeken en nam ik de moeite niet meer ze ergens anders neer te zetten. Ze belandden in de doos, bovenop de verwaarloosde albums.
Zo vormde ook dit huis zich er tot een waar geen herkenbaar gezicht, geen oog, iris of pupil te vinden was, behalve dat van mij als ik in de spiegel keek. Ik was van overtuigd dat niemand de moeite had genomen een cameraatje in mijn eigen ogen te plaatsen, dus dat vertrouwde ik wel.
Mijn muren bleven grijs en kaal.
Ik hoor je denken, er is toch genoeg abstracte kunst? Stillevens? Dat klopt en dat was misschien een mogelijkheid geweest. Maar als je eenmaal aan de kalmte van een lege muur bent gewend, is het bijzonder lastig die eenheid te onderbreken met een stukje fleur. Dus dat deed ik niet. Mijn huis bleef ogenloos.
Tot toen.
Ik was op bezoek bij vrienden die mijn mening over foto’s absoluut niet deelden. De muren, kasten en tafels puilden uit van lijstjes, variërend van grootse levensgebeurtenissen tot voor mij nietszeggende situaties. Nu waren ze onlangs op vakantie geweest en ik moest en zou meekijken naar alles wat ze daar schoten. Dat was prima. Ik was niet thuis dus hier was ik per definitie op mijn beste gedrag. Bovendien zouden deze ogen op zoek zijn naar de imperfecties van hun leven, niet het mijne. Ik wilde ze best die vreemde tand laten zien, maar het interesseerde ze waarschijnlijk niet.
Daar zag ik jou voor het eerst. Ze ontmoetten je op vakantie en het klikte dus vanaf een derde van het stapeltje in mijn hand, verscheen jouw gezicht ook met enige regelmaat. Een vriendelijk kuiltje in je wang, bruin haar met een simpele slag en ogen… Ogen die zo vriendelijk keken dat het me onmogelijk leek dat het kleine zwarte stipje, zo mooi in het midden geplaatst, mij ooit kwaad kon doen.
Het speet me haast toen de stapel af was. Nog nooit was ik zo graag in de gaten gehouden. Nog nooit verlangde ik zo terug naar een op papier gedrukte blik, verstopt achter een laagje glans, om mij te bekijken en in de gaten te houden.
Met een hand die tot mijn verbazing licht trilde, legde ik het stapeltje terug op tafel en glimlachte beleefd. Mijn wangen voelden echter star. Er was iets in mij ontwaakt wat ik niet kende. Een verlangen. Behoefte naar die blik, waar ik ook ging. En daarom deed ik iets waar ik me tot op de dag van vandaag voor schaam.
Toen zij nieuwe koffie voor me zette en hij naar het toilet moest, pakte ik het stapeltje en ritselde er zo snel doorheen tot ik die ene foto vond. Zon op je gezicht, één hand in je haar, nog net een stukje van de hals van je shirt zichtbaar en iets wat misschien een vingertopje van je andere hand was, maar vooral die ogen. Die warme, felle ogen. Ik stopte de foto in mijn tas, vormde het stapeltje met zijn scherpe hoekjes weer tot een net geheel en legde het terug waar ik het eerder ook plaatste.
Het is alweer een paar jaar geleden, dat ik dit deed. Je bent nu gesleten aan de randjes maar waar ik ook ben in huis, ben jij. Als ik kook sta je naast het fornuis. Als ik tv kijk, kijk jij me aan vanaf het plekje bij de kaarsen waar ik je neer heb gezet. Als ik ga slapen sta jij op mijn nachtkastje. Ik kan niet meer zonder jouw ogen, zonder jouw vriendelijke blik. Wie er ook achter wie zwarte stipjes zit en met me meekijkt, we hebben een bijzondere band opgebouwd. Je bent altijd waar ik ook ben en als ik de deur achter me dichttrek, mis ik je. Maar zelfs dan weet ik dat je wel een manier vindt om met me mee te kijken.
Misschien kijk je mee via de reclameposters in de stad. Wellicht heb je een manier gevonden om via de straatlantaarns op mij neer te kijken, waar ik ook ga. Ik voel me nooit meer alleen en dat is goed. Want ik heb jou. En jij hebt mij.
Ook al heb je geen flauw idee dat ik besta.