~* Dinsdagverhaal – Klik, blauw *~
‘Timo, als je nog één keer zeikt over het gat in je shirt, steek ik hem in de fik.’ Mario geeft me een duw.
‘Het is mijn beste!’ Ik duw hem terug en struikel vervolgens zelf bijna over iets wat ik in het donker niet kan ontwaren. Zijn gierende lach snijdt door de lucht. Hij lacht me keihard uit en ik ben boos.
‘Je wist waar we heengingen, kneus.’
‘Nou,’ kaats ik weer terug, ‘wist ik veel dat je niet al een gat in het hek wist ofzo.’
‘Ik had je niet mee moeten nemen.’
Kribbig poog ik een sigaret te roken. De eerste breekt in tweeën voor ik het gekneusde lijfje aansteek. In mijn haast, toen dat kreng van een hek dus niet kapot was geknipt, frommelde ik het pakje in mijn kontzak met alle gevolgen van dien toen ik er onnadenkend op neerplofte nadat ik mijn lijf over het hek gooide. De tweede is iets beter.
Mario diept een aansteker op uit zijn jaszak en klikt. Niets meer dan dat kleine blauwe vonkje en een geërgerde zucht. Ik pak de aansteker over en probeer het zelf. Klik. Blauw. Geen vlam. Geen bevredigende sigaret om dat gat in mijn beste shirt te vergeten. Ik graai in de zak van Mario voor een tweede aansteker. Hij protesteert maar ik krijg het ding toch te pakken. Klik. Blauw. Niets. Kans voor een derde graai krijg ik niet.
‘Gast, ga weg met die stinksigaret. We hebben iets beters te doen.’
Een pets op mijn hand, de sigaret verdwijnt in het duister om mijn voeten. Eerst mijn shirt, nu mijn sigaret. ‘Dat was de laatste!’
‘Jammer dan. We zijn hier niet om te roken.’
‘Waarom zijn we überhaupt hier.’ De haal van het prikkeldraad staat nog in mijn hand. Sta ik hier vol gaten.
‘Ga naar huis als je niet wil, Timo. Oprotten.’
‘Ik zeg niet dat ik niet wil.’ Mijn wangen gloeien want eigenlijk wil ik inderdaad niet maar dat hoeft hij niet te weten. ‘Ik wil gewoon weten wat we doen.’
‘De fik moet er in. Dat had ik toch al gezegd.’
‘Ik snap niet waarom jij dat moet doen. Angelique kan toch haar broers op pad sturen. Knuppel erbij, zoals van de zomer bij de groentewinkel, toen het zo heet was.’
Zo heet. Ik vraag me af of Mario ooit een mijn gespierde armen en de lijnen van mijn rug denkt als ik aan die van hem.. Ik denk nog vaak aan hoe hij vlak voor me uit liep met ontbloot bovenlijf, armen bruiner dan de rest maar die spieren… Ik kreeg het er koud van. Koud en loeiheet tegelijk. Ik durfde het hem niet te zeggen. Snel, ander onderwerp. Automatisch grabbelen mijn handen naar het pakje sigaretten. Leeg. Ik slinger het ding weg en zoek mijn afleidingen ergens anders. ‘Wat heeft die vent gedaan?’
‘Hij heb Angelique geslagen.’
‘Angelique is een loeder.’
‘Ja, maar ze is er wel een van ons,’ mokt Mario. Graai in zijn zak. Klik. Blauw. ‘Hij moet zijn poten thuishouden. En het was ook een eikel toen ik er vorige zomer werkte. Denkt dat hij beter is als mij.’
Beter dan ik, verbeter ik hem in gedachten. Ik zeg het niet. Dan denkt hij dat ik denk dat ik beter ben dan hij is. Dat ben ik niet.
We zijn uit dezelfde klei getrokken, schoffies uit een achterbuurt en dat is hoe iedereen ons ziet. Daarom hou ik van dit soort avonden, verscholen in de schaduwen. Alleen wij en niemand die ons ziet tot de boel in de fik staat en zelfs dan zij we slechts silhouetten. Hier in het duister kunnen we zijn wat we willen, laten we de schoffies van de achterbuurt achter ons en vormen in het halfduister tot een betere versie van onszelf.
Vroeger waren we hier brandweermannen. Later werden we dokters, tandartsen en later zelfs een paar weken agenten tot we begrepen dat een carrière als dat nooit voor ons was weggelegd. Tegenwoordig zijn we vooral gewoon stil. Dan roken we normaal samen de sigaret waar hij nu zo moeilijk over doet en staren wat in de verte. Op die momenten probeer ik de moed te vinden hem te vertellen wat ik van hem vind.
Ik wilde dat hij zag wat ik zie, als ik naar hem kijk. Dat hij hier geen grote bek hoeft te hebben en we ons niet hoeven te gedragen zoals iedereen van ons verwacht. Dat we hier nu staan om iets in de fik te steken, omringd door de geur van benzine en geklik van irritante aanstekers die het maar niet doen laat ik even buiten beschouwing. In mijn ogen zijn we nog steeds niet wie we overdag zijn.
Hier vinden we niet in ieder paar ogen een oordeel wat er misschien helemaal niet is. Geen leerkracht hier die bij ieder goed cijfer overtuigd is dat we vals spelen of winkeliers die bij voorbaat denken dat we komen stelen.
‘Zullen we straks een patatje halen?’
‘He?’ Plastic gerammel van zijn hand in de jaszak alsof hij vecht met een grabbelton op de kermis. Wie heeft nou een jaszak vol aanstekers die het geen van allen doen. Klik. Blauw. Klik. Blauw. ‘Godver!’
‘Een patatje halen. Sjakie is nog wel open.’
‘Gast. Echt. Ik heb geen tijd om aan patat te denken nu. Ga als je wil oké, maar laat mij met rust.’ Klik. Blauw.
‘Sophia heeft een oogje op me.’ Waarom zeg ik dat nou. Idioot! Achterlijk idioot! Ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan. Ik hoorde het kleine stokken van zijn ademhaling en hou mijn adem ook even in. Hij wil iets zeggen, dat weet ik. Misschien zeggen dat hij ook met mij wil en Sophia moet oprotten, elitaire trut dat ze is. Zeg het nou.
Hij zegt niets. Hand in zijn zak. Klik. Niet eens blauw. Het ding klatert door de nacht en raakt iets onzichtbaars met de klank van metaal. Hij haalt zijn hand door zijn haren. Het is ook te gek voor woorden dat ik zelfs dat geluid herken. Hij heeft het sinds kort aan de zijkant opgeschoren en het staat zo stom dat ik het lange er bovenop af wil knippen.
Hij vindt mijn haar trouwens ook stom. Het is te lang en hij zegt dat ik zo op een meisje lijk. Shit. Is dat het? Lijk ik teveel op een meisje? In een idioot moment glijdt mijn hand over mijn borst, zoekend naar bewijs van plat en natuurlijk is het plat. Ik ben een jongen. Als ik mijn hand lager laat zakken is er definitief bewijs maar je zal net zien dat de boel dan in lichterlaaie vliegt en ik een perverseling lijk die goed gaat op vuur.
‘Ga je voetballen zaterdag?’
Ik haal mijn schouders op maar dat ziet hij niet.
‘Geen tijd denk ik.’
‘Moet je weer boeken lezen.’
Weer een blos. Zelf voetbalt hij het liefste wel, maar het mag niet van z’n vader. Ik heb echt geen flauw idee waarom. Dat ik het wel mag maar het liever niet doe, werkt hem op zijn zenuwen.
‘Kom je kijken als ik wel ga voetballen?’ Want dan laat ik die boeken zó links liggen.
Een ongeïnteresseerd geluid van zijn kant. ‘Denk het niet. En kap nou met praten! Ze horen ons straks. Bek dicht.’
Ik haak mijn handen in de randjes van mijn broekzak, balend van weer een opdonder, en wordt me bewust van een kleine vorm in een van mijn zakken. Rechthoekig, bijna plat en de mogelijke afsluiter van de avond.
‘Mario.’ Ik diep het ding op en rammel het voor zijn neus.
‘Zegt ie na dertig aanstekers. Maat, ik moest je een knal geven.’ Hij steekt de eerste lucifer aan en ineens hebben we weer gezichten. Het houtje raak de grond en de bevredigende grom van vlammen grijpen zich door het veld in de richting van het veld. Ik kijk naar de grijns op zijn gezicht en ook mijn buik vliegt in de fik. We kijken in stilte, bewonderen het geknetter. Dit is het moment, voel ik. Nu ga ik het vragen.
‘Je staart.’
‘Wat?’ Het vuur in me dooft weer.
‘Je staart me aan. Ik word er raar van, doe normaal. Zure kop van je.’
‘Waarom heb je zo’n hekel aan me?’ Daar. Dat was wat ik vragen wilde. Ineens dringt het zich het gesprek weer binnen.
‘Heb ik een hekel aan je?’
‘Je zit al de hele avond op me te zeiken.’
‘Dat doe ik altijd, Timo.’
‘Niet zo.’
‘Niet?’
‘Nee. Het is net of je niet wilde dat ik meeging.’
‘Natuurlijk wilde ik niet dat je meeging, idioot.’
Maar ditmaal is de idioot zacht. Mario schopt zachtjes tegen mijn scheen. Daarna weer een lompe duw en ik val bijna in de struiken. Hij grijpt me haastig bij mijn toch al kapotte shirt, trekt me overeind en ineens is het daar. Ik adem in terwijl hij me kust. Ik hou het vast, die lucht van ons samen, alsof het niet mijn buik is die even hard in vuur en vlam staat als de muren verderop. Hij draait zich van mij af en ik draai mee. We kijken in stilte, bewonderen het geknetter. Terwijl het vuur daar groeit, groeit het in mij ook. Moet ik er wat van zeggen? Mag ik hem aanraken?
Ik laai op tot een hemelhoge razernij waar onzekerheid zich na al die tijdelijk eindelijk naar buiten klauwt. Gevoed door die ene, eerste kus die ons in het gloeien van die vormen tot iets nieuws maakt. Het loeit in mijn hoofd als de sirenes van…
‘Kut!’ Mario trekt aan mijn arm. ‘Snel, kom!’
Ik zweeg in de aanraking die nu ineens iets heel anders betekent, maar heb geen tijd er bij stil te staan. De sirenes zitten niet in mijn hoofd maar zijn zwaailichten. Geloei in de verte verraad dat het steeds dichterbij komt.
We zitten in de val. Ze komen te dicht bij en we kunnen geen kant meer op waar zij niet ook op kunnen.
‘Ga.’
Mario port me in mijn ribben. Ik blijf staan.
‘Niet zonder jou!’
‘Maat, doe niet zo dom! Ga! Als we samen gaan blijven ze ons volgen. Als ik blijf, komen ze niet achter jou aan.’
‘Nee!’
Hij kijkt me aan, zijn ogen weerspiegel de vlammen nauwelijks meer nu we er zo ver vanaf zijn, maar het gloeit nog steeds.
‘Ga.’ Nu geen duw maar een terloopse aai die meer betekent dan het lijkt. ‘Ga studeren, krijgt een baan en redt me uit dit hol.’
Nog een keer drukt hij me een vlugge kus op de mond en rent met armen zwaaiend de sirenes tegemoet. Ik duik weg achter een paar kratten die me nauwelijks verbergen terwijl ik hoor hoe de brandweerwagen richting de brand gaat maar de politie Mario tegenhoudt. Daar, achter die kratjes, ontvouwt zich voor mij een nieuwe toekomst.
Waar ik eerst nog twijfelde of studeren voor me was weggelegd, wordt het plots een levensdoel. Het begin van een droom die ik al zo lang koesterde, die vanavond ineens een stukje waarheid werd. Ik moet het niet alleen voor mij doen. Ik doe het voor ons samen…