“Schieten jullie nu eens op!”
De eerste, schelle tonen van de westernmuziek vinden hun pad over de uitgedroogde straten, gebarsten door het hete weer. Tuimelkruid vindt zijn weg in de wind en een paar kakkerlakken zoeken beschutting van de hete zon achter de houten tonnen, strategisch langs de huizen geplaatst. In de verte, knarsen van hoeven in het zand. De sheriff nadert. Het gerinkel van de sporen aan zijn laars zijn een sfeervolle toevoeging aan het geheel. Genoeg heeft hij, van de onrust in zijn stad. Achter gesloten ramen en de klapdeuren van de saloon, kijken burgers vol spanning naar het tafereel dat zich voor hen ontvouwt. Geduchte tegenstanders, klaar voor de strijd. Een dramatisch close-up van onze ogen, mijn hand glijdt naar het holster op mijn heup..
‘Schieten jullie nu eens op!’
De bekende stem trekt me wakker uit mijn fantasie. Helaas, het is waar. We zijn geen cowboys. We spelen niet in een film. Nee. Ik ben de sjaak. De slechterik. De verliezer in ons eigen verhaal. In de tuin van mijn ouders staan we in een zoete zomerbries onder de welriekende appelbloesem die me vroeger deed herinneren aan de eerste dag dat je zonder jas weer naar buiten mocht. Nu zal het voor altijd in mijn geheugen geschrift staan als de geur die ik rook op het moment dat ik mijn eerste weddenschap verloor. In ieder geval van haar.
Tegenover me staat mijn zusje. Haar armen schokken van inspanning, knokkels wit terwijl haar vingers zich om de zware bak klemmen. Bruine haren in een snelle knot omhoog gebonden geven haar een vurige, vastberaden uitstraling. De knopen van haar bloesje staan op springen door de geforceerde houding. Opgeven doet ze niet. Ze heeft gewonnen. Voor het eerst in haar leven, het mijne, het onze, was ze me te slim af. Het was zoiets kleins en onbenulligs maar ze won. Natuurlijk doe ik alsof ik mopper, teleurgesteld ben in mijn slechte geheugen. Van binnen, echter, geniet ik er van hoe ze daar staat. Zo trots met een duivelse grijns die ik herken uit ontmoetingen met de spiegel. Ik gun het haar. Heus. Compleet bereid ben ik, me over te geven aan de inhoud van die bak die haar benen doet trillen door zijn gewicht.
Maar ik zie het gebeuren. Ik zie haar gaan. De witte knokkels verliezen de strijd, haar benen geven op en ze valt. Zo, met bak en al op de grond, doorweekt met het ijskoude water dat voor mij was bedoeld. Het duurt even voor ik realiseer dat de hysterische schaterlach die mijn oren binnendringt, de mijne is. Hikkend en happend naar adem loop ik naar haar toe, klaar om haar weer overeind te helpen. Het water is sneller en ik glij uit, zo met mijn kont op het gras. Datzelfde water trekt als een snelle slang zijn spoor tussen de sprietjes door. Het maakt zich meester van mijn broek en ik slaak een gil van de plotse kou. Mijn plezier dempen doet het niet. In tegendeel. Ik schater en stik, rol over het gras van het lachen terwijl de wraak van mijn zusje ons beiden doordrenkt. Terwijl ik daar lig, in het zomerse groen, zit zij beteuterd op de grond met een net zo natte kont. Haar kans, die ze zo graag wilde grijpen, is haar letterlijk ontglipt. Moeder kijkt op ons neer, als de strenge sheriff in het verhaal. De rinkelende sporen? IJsblokjes in de glazen op haar dienblad. Ze slaakt een zucht, zet de glazen op tafel en draait zich weer om. Hoe heeft zij deze meiden ooit groot gebracht?
‘Schieten jullie nu eens op!’
We krabbelen overeind en strompelen naar het tafeltje, dit keer vrijwillig onderweg naar verkoelend water. Nog even is er strijd over wie het roze glas mag. Net als vroeger. Daarna drinken we in stilte. Zussen, in strijd verworden tot niets meer dan natte, zijden bloesjes. Het ene lacht, het ander mokt.